Job 20

Inleiding

Zofar is aan de beurt voor een tweede toespraak. Hij is de heftigste spreker. Van de vrienden is hij degene die er het minst twijfel over laat bestaan wie hij bedoelt. Door zijn vurigheid is hij ook het eerst uitgesproken. Dit is zijn tweede en tevens laatste toespraak. De beide andere vrienden zullen Job nog een derde keer toespreken en daarna ook zwijgen.

Wat Zofar zegt, is bijna allemaal waar. Zijn grote dwaling is dat hij alles wat hij zegt, toepast op een rechtvaardige. Als we de ondertoon van zijn woorden enigszins proeven, lijkt het erop dat Zofar iemand is die spreekt vanuit het comfortabele feit dat hij zelf gezond en welvarend is en daarin, voor zichzelf, het bewijs ziet van zijn eigen goedheid en rechtvaardigheid.

Zofar maakt in zijn betoog schitterend en meesterlijk gebruik van de Hebreeuwse taal in dichtvorm, een literair hoogstandje. Des te tragischer is het dat een verkeerde boodschap op zo’n schitterende wijze verpakt en gebracht kan worden.

Hij begint met zich te verantwoorden waarom hij opnieuw met woorden ten strijde gaat (Jb 20:1-3). Vervolgens beschrijft hij met veel aandacht voor detail hoe volgens zijn theologie een goddeloze er uitziet (Jb 20:4-29).

De vreugde van de goddeloze is kort

Zofar is aan de beurt om Job te antwoorden (Jb 20:1). De snelheid en heftigheid van zijn reactie tonen aan, zoals vaker het geval is, dat hij oppervlakkige gedachten uit en geen waarheden van gewicht. Hij heeft zijn gedachten gevormd tijdens het spreken van Job zonder goed naar hem te luisteren. Die gedachten zal hij als antwoord gaan uitspreken (Jb 20:2). Het zijn inderdaad zijn gedachten, niet die van God, hoeveel waarheid er ook zit in wat hij zegt. Hij zal er ook geen gras over laten groeien, want de woorden van Job moeten direct weersproken worden.

Job heeft namelijk een bestraffing uitgesproken – hij heeft het zelf gehoord – die hem schande aandoet (Jb 20:3). Daarmee zal hij de ernstige waarschuwing van Job in de laatste verzen van het vorige hoofdstuk bedoelen. Die waarschuwing klinkt na. Wat Job daar tegen hen heeft gezegd, kan hij natuurlijk niet onbeantwoord laten. Daar beschuldigt Job hen maar liefst van een misdadig optreden tegen hem. Het is een schande!

Zofar is er vol vertrouwen over dat zijn geest* wel weet wat hij moet antwoorden. [*De HSV heeft hier ‘Geest’ ten onrechte met een hoofdletter. Het gaat niet om de Geest van God, ook niet om de geest van Zofar, maar om de geest van inzicht, dat wil zeggen inzicht dat is gebaseerd op de overlevering van de ouden.] Daar heeft hij inzicht of verstand genoeg voor. Hij is zozeer overtuigd van zijn gelijk, dat correctie ondenkbaar, ja, beledigend voor hem is. Hij ziet zichzelf als iemand die de zaken, en vooral de zaak van Job, goed door heeft. Niemand maakt hem wat wijs. Nee, anderen, vooral Job, moeten naar hem luisteren, want hij heeft kennis van zaken.

Hij zal Job even bijpraten over iets wat al sinds de schepping bestaat (Jb 20:4). Dat weet iedereen die een beetje verstand heeft. Het gaat over de vraag hoe het met de goddelozen en de huichelaar afloopt (Jb 20:5). Weet Job dat wel? Job heeft beweerd dat hij iets weet (Jb 19:25), maar Zofar zegt dat Jobs kennis nieuwlichterij is, want die is niet gebaseerd op een juiste kennis van de geschiedenis. Het is daarom dwaze kennis. Daarmee veegt Zofar Jobs betoog van tafel.

Zofar zal niet zeggen dat de goddelozen en de huichelaar geen plezier hebben, maar het is wel duidelijk dat dit altijd maar van korte duur is. Wat Zofar zegt, klinkt wel indrukwekkend, maar het is niet altijd waar. Zo leefde Kaïn na de moord op zijn broer nog een lange tijd.

Voor Zofar is Job het bewijs dat het inzicht klopt dat hij heeft opgedaan in zijn bestudering van de geschiedenis. Job heeft voorspoed genoten en blijdschap gekend, maar hij is in werkelijkheid een goddeloze en huichelaar. Daarom is die periode van voorspoed en blijdschap maar van korte duur, voor een ogenblik, geweest. Job kan zich nog zoveel verbeelden en met zijn hoofd in de wolken lopen, hij eindigt in rampspoed (Jb 20:6). Op de achtergrond speelt ook de gedachte dat de gezondheid en voorspoed die Zofar geniet, het bewijs zijn van zijn gelijk.

Hij wordt spoedig afgesneden

Als we even proberen te vergeten tot wie Zofar zich richt, spreekt hij in bloemrijke taal, vol met aansprekende voorbeelden. Hij is een expert in het beschrijven van het kwaad en de resultaten daarvan. De toepassing op Job is te duidelijk om echt te kunnen vergeten tot wie hij spreekt. Job zal vergaan, en wel op de schandelijkste wijze: net als zijn uitwerpselen (Jb 20:7). Uitwerpselen worden weggeveegd en nooit meer teruggezien. Er wordt ook niet naar terugverlangd. Zo zal het met Job gaan. Een dood lichaam dat met verachting wordt behandeld, wordt als mest op het veld geworpen (2Kn 9:37; Ps 83:10-11; Jr 8:2; Jr 9:22; Jr 16:4; Jr 25:33).

De goddeloze vergaat op dezelfde wijze als een droom en een visioen (Jb 20:8). Een droom en een visioen zijn tijdelijke en vluchtige verschijningen. Ze zijn er even en verdwijnen dan weer. Ze kunnen niet worden vastgehouden en ook niet worden teruggeroepen. Als ze voorbij zijn, zijn ze onherroepelijk weg, weggevaagd als een nevel die oplost omdat hij door de wind wordt verjaagd.

Niemand zal hem nog onder ogen krijgen (Jb 20:9), want hij is net als een droom en een visioen die verdwenen zijn. De plaats waar hij heeft gewoond, ziet hem ook niet meer. Hij komt er nooit meer terug. Zijn plaats is leeg, alsof hij er nooit is geweest. Zijn kinderen vervallen tot de bedelstaf (Jb 20:10). Hij laat niets na voor hen, want hij moet eigenhandig het vermogen teruggeven dat hij op oneerlijke wijze anderen heeft ontnomen.

Zelf kan hij nog zo vol van jeugdige kracht zijn, maar daar zal de voortijdige dood een einde aan maken (Jb 20:11). In de kracht van zijn leven zal hij krachteloos in het stof worden neergelegd en tot het stof vergaan waaruit hij is gemaakt (Gn 3:19). En een vroegtijdige dood is volgens Zofar het bewijs dat God de goddeloze altijd straft.

De goddeloze vergiftigt zichzelf

Zofar stelt de goddeloze voor als iemand die de zonde als iets lekkers in zijn mond heeft (Jb 20:12). Hij verbergt het onder zijn tong, want anders smelt ‘het zoete’ te snel en is het uit met de pret. Hij wil er zolang mogelijk van genieten. Hij koestert het kwaad en spaart het in zijn mond (Jb 20:13). Het laten varen, het loslaten en ermee ophouden, is voor hem geen optie. Hij zal het zo lang mogelijk in zijn mond houden. Als hij het tegen zijn gehemelte houdt, geniet hij zolang mogelijk van de smaak ervan. De smaak ervan is toch zo goed …

Maar aan dit genot komt een einde. Als hij het lekkers heeft doorgeslikt en het in zijn buik en ingewanden is gekomen, veranderen de lekkernijen in “vergif van adders” (Jb 20:14). Zonde is geen snoepgoed, maar slangenvergif. Wat hij aan vermogen gulzig heeft binnengehaald door het van anderen te roven, zal hij weer uitspugen (Jb 20:15). Daar zal God persoonlijk voor zorgen. Wat de goddeloze aan zondig genot naar binnen heeft gezogen, is niets anders dan slangenvergif (Jb 20:16). Kortom, de dood van de goddeloze wordt veroorzaakt door zijn eigen zonde.

Voorspoed in het verleden baat niet

Zofar schildert waaraan de goddeloze zich graag te goed zou willen doen, maar wat hij nooit te zien zal krijgen (Jb 20:17). Hij houdt dit allemaal aan Job voor om hem tot het inzicht te brengen dat Job een goddeloos man is. De goddeloze beeldt zich in dat hij “stromen, rivieren, beken van honing en boter” zal genieten. “Honing en boter” stellen het hoogste genot van aardse voorspoed en aards geluk voor (Ex 3:8; Dt 6:3). De goddeloze ziet het in stromen op zich afkomen. Hij ziet in zijn verbeelding ook voor zich dat er grote voorraden van worden opgeslagen in beken. Het is één groot lustoord van ongestoord genieten. Maar hij zal er niets van zien.

Het zal helemaal anders zijn dan hij zich heeft ingebeeld. Wat hij zich heeft toegeëigend, moet hij teruggeven aan de rechtmatige eigenaars (Jb 20:18). Hij wilde het in zijn inhaligheid verslinden, maar die illusie wordt hem ontnomen. Ook het genot van wat hij zich ten onrechte heeft toegeëigend, gaat aan hem voorbij.

De oorzaak daarvan is zijn onbarmhartige optreden tegen de armen (Jb 20:19). Hij heeft hen eerst onderdrukt (letterlijk: verbrijzeld) en alles afgenomen en hen toen overgelaten aan hun ellendige lot waarin ze door zijn toedoen terechtgekomen waren. Dat laatste gebeurt door alles van hen weg te nemen. Tot zijn roofgoed behoort ook een huis dat hij niet heeft gebouwd. De bewoners heeft hij eruit verjaagd en het in bezit genomen.

Hij heeft echter “geen rust in zijn binnenste gekend” (Jb 20:20). Hij is nooit tevreden. Zijn hebzucht hunkert naar steeds meer, hij is onverzadigbaar. Rusteloos is hij steeds op zoek naar meer. Maar alles wat hij begeerde, zal verloren gaan. Hij zal er niets van kunnen redden om de tijd van nood mee te overleven. Er blijft niets eetbaars over om zijn honger mee te stillen (Jb 20:21). Hij heeft alles en iedereen verslonden. Het verwachte voordeel dat hij van zijn welvaart meende te hebben, is slechts van korte duur.

Vergelding

Als de goddeloze meent dat hij een volheid van overvloed heeft, komt er benauwdheid over hem (Jb 20:22). De verschrikkelijke mogelijkheid dat hij alles zal kwijtraken, bezorgt hem nachtmerries. Wat hem treft, is erger dan een nachtmerrie. Iedere ellendige die ooit door hem in ellende is terechtgekomen, zal zijn hand tegen hem opheffen en straffend op hem laten neerkomen.

Niet alleen de hand van iedere door hem benadeelde zal tegen hem zijn, maar ook God zal Zich tegen hem keren (Jb 20:23). Dat zal zijn oordeel betekenen. Als hij wat heeft om zijn buik te vullen, zal God Zijn brandende toorn op hem zenden. God zal zijn buik vullen met Zijn brandende toorn, totdat hij er buikpijn van krijgt en hij geen enkel nut van zijn eten heeft (vgl. Ps 106:14-15). Hij zal er geen kracht door krijgen. En terwijl hij nog bezig is van zijn eten te genieten, zal hij worden getroffen door een regen van toorn die God in Zijn misnoegen op hem zendt.

Aan dit oordeel is niet te ontkomen. De goddeloze die meent aan het ene kwaad te kunnen ontvluchten, zal door een ander kwaad worden getroffen (Jb 20:24; vgl. Am 5:19). Zijn vluchtpogingen voor het oordeel zijn zinloos. Als het hem lukt voor ijzeren wapens (het zwaard) te vluchten, zal hij door een pijl met een bronzen punt getroffen worden. Hoe hard hij ook wegrent, de pijl haalt hem in en dringt in zijn rug (Jb 20:25). De pijl is diep in zijn lichaam binnengedrongen. Als hij eruit wordt getrokken, blijkt er gal aan te zitten, wat wil zeggen dat hij dodelijk is getroffen. Er is geen genezen aan. Hem wacht een verschrikkelijke dood.

De toorn blijft

Het enige uitzicht dat de goddeloze heeft, zowel voor zichzelf als voor zijn veilig opgeborgen goederen, is “alle duisternis” (Jb 20:26). De duisternis in al zijn facetten wacht hem op. Daar komt hij terecht. Daar zal hij door een vuur worden verteerd dat niet door mensen is aangeblazen, maar door God. Wie hij heeft achtergelaten “in zijn tent”, dat is in zijn woning, “vergaat het slecht”. Dit is een verwijzing naar de kinderen van Job die ook zijn omgekomen. Zofar bespaart Job geen enkele gruwel. Hij stelt Job de gang en de afloop van de goddeloze voor, zonder hem enige straal van hoop te laten zien.

In Jb 20:27 weerlegt Zofar Jobs bewering dat zijn Getuige in de hemel is (Jb 16:18-20). Hij stelt dat de ongerechtigheid van de goddeloze door de hemel (God) voor anderen zal worden geopenbaard. Iedereen zal ervan te horen krijgen. Het gevolg zal niet zijn dat er een ‘stille tocht’ voor de gestorven goddeloze wordt georganiseerd. Er zal integendeel grote verontwaardiging op de aarde ontstaan. Iedereen zal tegen de goddeloze opstaan vanwege wat er is bekend geworden.

Soms worden mensen postuum, dat is na hun dood, geëerd. Het kan ook gebeuren dat mensen na hun dood worden verfoeid en vervloekt. Het laatste gebeurt wel eens als van mensen die tijdens hun leven gevierde mensen waren, na hun dood bekend wordt wat voor verschrikkelijke dingen ze hebben gedaan. Zo zal het met Job gaan, volgens Zofar. Ook de aarde, die al die verschrikkelijke dingen heeft gezien, zal er dan van getuigen (Dt 31:28).

De goddeloze zal al zijn voorspoed verliezen (Jb 20:28). Dat is Job overkomen. Zofar schrijft dat toe aan de toorn van God. Het is de verklaring van de vrienden voor het verlies dat Job heeft geleden. Het is hem allemaal uit handen geslagen door God en wel omdat hij gezondigd heeft. Daaraan twijfelt Zofar niet, zoals hij in zijn slotwoorden zegt.

Conclusie van Zofar

Zofar eindigt zijn tweede toespraak op dezelfde wijze als Bildad (Jb 18:21). De conclusie van zijn hele betoog is glashelder. Zonder enige twijfel is wat hij heeft gezegd over het lot van de goddeloze precies wat God met Job zal doen. De goddeloze heeft woorden tegen God gesproken. Dat is wat Job heeft gedaan. Daarmee heeft hij zijn erfelijk bezit verworven dat bestaat uit Gods toorn. Job heeft zijn erfenis gekregen. De erfenis van opstand tegen God is het verlies van alles wat hij bezat en dat het leven één grote ruïne wordt, met als enig uitzicht de dood.

Zonder enig medelijden heeft Zofar de geplaagde Job met zijn woorden vervolgd. Er is geen enkel begrip voor Jobs oprechtheid. Wat Zofar zegt, zegt hij allemaal onder het mom van een opkomen voor Gods rechten. Er is van Zofar en zijn vrienden en mensen zoals zij geen hulp te verwachten.

Copyright information for DutKingComments